zondag 25 juli 2010

Snippers

Vrijdag 23 juli 2010, vijf voor twaalf,
wachtend op een telefoontje van de pijnspecialist van het UMC. Tussen 11 en 12 zou hij contact met me opnemen om te horen hoe het de afgelopen week is gegaan met de pijnbestrijding. Hoewel ik een genuanceerd antwoord zal geven is het overheersende oordeel op dit moment: klote.
De eerste dagen na vorige week donderdag bloeide ik op. Tegen drie uur ’s middags nam ik de eerste kort werkende pijnstiller (OxyNorm, een opiaat) waarvan ik inmiddels wist dat je niet meteen enig effect mocht verwachten. Na de vierde (om het half uur genomen) tablet merkte ik een verbetering, niet zozeer dat de pijn in de voet verdween als wel dat ik me mentaal beter ging voelen, opgewekter, tevreden met het bestaan.
Sinds twee dagen is het echter mis. Gebroken wakker worden, de hele dag lamlendig voelen en de OxyNorm lijkt niets meer te doen. De voorbije twee nachten was het echt foute boel: pijn in mijn rechter been die ik het best kan omschrijven als ‘groeipijnen’, iets waar ik op 6-, 7-jarige leeftijd soms last van had. Het werd zo erg dat ik er wakker van bleef, of een kwartiertje slapen en dan weer wakker worden. Het ergst is dat ik nu niet goed meer op mijn rechter zij kan liggen, de houding waarin ik me tot nu toe het comfortabelst voelde. Ook nieuw is dat ik bij diep inademen of bij hoesten een onbekende pijn in de borstkas voel, rechts, ergens laag onder de ribben, alsof ik te zwaar gesport heb en een spier geforceerd. Of zijn dit de eerste signalen van uitzaaiingen in de longen?
Ondertussen is het over twaalven en is de receptie van de pijnpoli gesloten: helaas mijnheer, onze medewerkers zijn aan het lunchen.

Vrijdag 23 juli 13.10 uur
De lunch is voorbij. Ik bel de pijnpoli. Blijkt dat de pijnspecialist diverse keren geprobeerd heeft ons te bellen maar steeds geen contact kreeg. Heel vervelend.
Er volgt een prettig gesprek dat resulteert in een nieuwe vorm van pijnstilling middels Fentanyl-pleisters, een opiaat dat volgens de bijsluiter wel zoveel heftige bijwerkingen kan hebben dat je er eng van wordt.
Ik hoop van harte dat het wat gaat opleveren, want zoals ik me vandaag voelde, nee, dat was geen pretje, was het zodanig ellende dat ik me kan voorstellen dat je gaat verlangen naar het einde.

zaterdag 24 juli 12.45 buiten op terras
Wonderbaarlijk, zo goed als ik me nu voel in vergelijking met de voorgaande dagen. Dat begon gisteren eind van de middag, dus het kan amper een gevolg zijn van de morfinepleisters die ik gisteravond voor het eerst aanbracht. Genieten dus maar, zonder mijn hoofd te breken over de vraag wat de oorzaak is van mijn welbevinden.
Het blijft verbazend dat je stemming zo van dag tot dag kan veranderen, dat je zo verhuist van het diepste dal naar – ik wil niet zeggen – de hoogste top, meer naar een vlak land, met een schitterend, weids uitzicht naar de horizon.

Ik lees in Morgen is nu, een boek waar S. via het Helen Dowling Instituut op attent is gemaakt.
In het boek interviews ingedeeld in de categorieën Genezen, Chronisch, Palliatief, De laatste fase.
De rubriek Genezen bevat de meeste interviews. Daar had ik op zeker moment genoeg van. Daarom maar overgestapt naar Palliatief waarmee je met twee interviews snel klaar bent. Aan De laatste fase (met drie interviews) ben ik zowel letterlijk als figuurlijk nu nog even niet toe.

Citaten uit, overwegingen bij, gedachten over Morgen is nu:

- Wat een verscheidenheid aan personen, aan opvattingen, aan manieren om met de ziekte om te gaan. Ik realiseer me dat ik me al na een of twee regels een oordeel heb gevormd over de persoon in kwestie, dat ik binnen de kortste keren de geïnterviewde sympathiek of antipathiek vind. Bij de een is het een en al herkenning, bij de ander is er geen enkele grond voor identificatie.

- ‘Ik ben meer dan mijn kanker’. Inderdaad, geldt ook voor mij, maar in de praktijk is mijn osteosarcoom wel erg bepalend en permanent aanwezig, zeker als er bezoek langs komt. Uiteraard opent de bijeenkomst doorgaans met de vraag ‘Hoe gaat het?’ of ‘Heb je nu pijn?’
Ik wil dat verhaal wel kwijt, kan er uitvoerig over vertellen en raak soms geïrriteerd als het onderwerp van tafel verdwijnt door toedoen van een ander. Toch, als er uitvoerig over ziekte, over kanker, over doodgaan is gesproken kan ik er ineens genoeg van hebben en zeggen ‘Zo, en nu wil ik wel eens over iets anders praten!’

- “Echte pijn raak ik alleen kwijt als ik erdoorheen ga. Ik moet dat zelf doen.”

- Ik zou meer interviews willen lezen met mensen die in de palliatieve fase verkeren maar daar zijn er maar weinig van, die zijn kennelijk in de minderheid. (Even een pijnscheut: vandaag de dag geneest de meerderheid van mensen die kanker hebben. Helaas, ik hoor niet tot de meerderheid.)

Zaterdagavond 24 juli 22.25

Terwijl ik mijn dagboek bijwerk kijkt mijn geliefde tv: 15 doden door paniek in mensenmassa tijdens de Love Parade in Duisburg. Mental Theo was erbij. De ontreddering is nog op zijn gezicht te zien. Hoeveel ouders zijn inmiddels in rouw gedompeld?
Paniek in mensenmassa’s, ik ben er altijd bang voor. Dergelijke rampen gebeuren toch alleen bij voetbalstadions in Afrika of Azië, niet in het goed georganiseerde Duitsland.

En dan weer verder lezen in Morgen is nu:

-"Wat ons bijvoorbeeld niet helpt, zijn mensen die eigenlijk elke dag willen weten hoe het gaat. Die als een soort feuilleton willen volgen hoe de achteruitgang zich voltrekt."

-"Wat ook heel zwaar is, is het managen van alle belangstelling. Het is moeilijk dat te doen zonder de mensen in de omgeving die wezenlijk van goede wil zijn te kwetsen. Toch hebben we onze grenzen getrokken. Als mensen zich daar niet aan willen houden, hun medeleven perse op hun manier willen tonen en die past niet in wat we nu nodig hebben, dan gaat de deur dicht."

- “Als ik een ding heel sterk heb ervaren door mijn ziekte - noem het een motto - dan is het de kracht van liefde. Dat je zo onvoorwaardelijk van iemand houdt, dat je er bent en blijft, wat er ook gebeurt.”

- Wat ik ook al sterk voelde bij het lezen van Je mag me altijd bellen: wat een geluk dat we geen kleine kinderen meer hebben. Een partner die achterblijft met kleine kinderen, dat is de echt ultieme treurnis. Ik ben zo dankbaar dat onze meiden volwassen zijn, sterke meiden zijn geworden die midden in het leven staan, met wie ik veel kan delen. Daar wil ik me nog meer aan wijden, nog duidelijker uitspreken hoeveel ik van ze houd.
Wat een rijkdom, twee zulke geweldige dochters te mogen hebben.
Wat zeg je me nou? Hebben? Natuurlijk niet, kinderen zijn geen bezit!

Dat doet me denken aan wat De Profeet van Kahlil Gibran zegt:

OVER KINDEREN

Jouw kinderen zijn niet jouw kinderen,
ze zijn de zonen en dochters van het leven zelf.
Je brengt ze ter wereld maar je hebt ze niet geschapen
en ofschoon ze dichtbij je zijn behoren ze je niet toe.
Je kan hun al je liefde geven maar niet je ideeën.
Je kan hun lichaam een verblijfplaats geven maar niet hun ziel
want hun ziel woont in het huis van de toekomst
waarin het je niet is toegestaan binnen te treden,
zelfs niet in je droom.

Je kan proberen op hen te lijken
maar probeer ze niet aan jou gelijk te maken
want het leven kan niet terug op zijn schreden
en staat niet stil bij gisteren.
Jullie zijn de bogen,
waarmee je kinderen als levende pijlen worden weggeschoten.


Zoekend naar Over Kinderen kwam ik nog een citaat van Gibran tegen, een tekst die me iedere keer weer raakt als een mokerslag:
Geef me de moed om te veranderen wat ik veranderen kan,
geef me de kalmte om te accepteren wat ik niet veranderen kan
en geef me de wijsheid om het verschil te onderkennen.

donderdag 22 juli 2010

Mijn Tourmalet

Maandag 23 augustus 1999


Vandaag de eerste echte hooggebergte col, beroemd uit de Tour: de Tourmalet. 2115 m, lager dan de Col d’Allos die ik vorig jaar beklom, maar een stuk zwaarder.
Om 1245 gestart in Luz-St-Sauveur. S. met de auto vooruit. Eerste twee kilometer 6%, derde 8%, vierde 7%. Rustig gestart, hoofdzakelijk op de 23, zo’n 11 à 12 km per uur. Dat gaat soepeltjes, dacht ik. In de 3e km af en toe terug naar de 26. Gestaag tempo, niet nadenken ‘Hoe ver nog?’ 18 km is een heel eind.
De eerste haarspelden. Pas dan krijg ik een indruk van het stuk dat ik heb afgelegd. Door bomen omzoomde weg met nogal wat autoverkeer en af en toe een afdalende fietser. Om de kilometer een bord met de afstand tot de top, stijgingspercentage over de komende kilometer en hoogte. Leuk en stimulerend dat aftellen, vooral in het begin als het nog goed gaat.
In de aanloop naar Barèges de eerste ‘twee dakjes’: 10%, staan op de trappers. ‘Hé, een medeklimmer vooruit’, maar als ik hem inhaal blijkt het een lokale pedalist te zijn: flodderend T-shirt, sportbroekje en gymschoenen.
Even later kijk ik in de rug van een ‘echte’ fietser, 200 meter voor me, gekleed in grasgroen shirt.
Ik rijd door de smalle ‘hoofdstraat’ van Barèges, zweet gutst langs m’n kop, ademhaling versneld, tussen terrassen met lunchende vakantiegangers door en voel me stoer. Hier rijdt Henk van Dorp uit Bilthoven, 52 jaar, bezig aan de beklimming van de Tourmalet.
Net na Barèges, na een bocht zie ik Monsieur Green 50 meter voor me. Mooi richtpunt. Versnellen doe ik niet, zou ik ook niet kunnen als ik alleen klim. Trouwens ook in groepjes moet ik het hebben van een gelijkmatig, straf tempo. Green kijkt om, ziet me waarschijnlijk in een ooghoek, gaat op de trappers staan, en rijdt van me weg. Maar na 500 meter loop ik toch weer langzaam op hem in.
10 km naar de top. Heuglijk moment, de afstand wordt in 1 cijfer gegeven.
Meter voor meter loop ik in op Green, kom naast hem, “Bonjour”, en ga door. “Zou hij me volgen?” Ik kijk niet om, hoor niets, zie, ook als ik tussen m’n benen door naar de grond kijk, zijn schaduw niet aan de rand van mijn blikveld.
Even een stukje minder klimmen, daar waar een weg naar links afbuigt naar de rivier. Ik drink en prop zo snel ik kan een Nuts naar binnen. Als ik de laatste hap neem, begint de weg weer sterker te stijgen en raakt mijn ademhaling ontregeld door kauwen, slikken en 8% helling beklimmen.
Kale hellingen nu, links een prachtig overzicht over het dal waar in de diepte een riviertje zich een weg baant. Soms in de brandende zon, maar ook geregeld in de schaduw van de steile rotswand aan de rechterzijde. Een bocht naar rechts, de wind valt weg, de zon brandt onbarmhartig maar gode zij geloofd en geprezen bijna geen vliegen, de terroristen die de beklimming van de Mont Ventoux vanuit Bédoin tot zo’n hel kunnen maken.
Even een stuk vlak als de weg naar links draait, langs een druk beklant restaurant naar links op 1538 meter. Nog 7 km te gaan om 600 meter hoogteverschil te overbruggen. Als ik naar links kijk overzie ik de weg die ik tot nu toe heb afgelegd over kilometers lengte.
‘Waar zou Green zitten?’ Nergens een fietser te zien, maar als ik omkijk zie ik op ongeveer 200 meter achter me iemand komen. Heeft ie toch aangepikt.
Nog 5 kilometer. Ik krijg het moeilijker. Onophoudelijk blijft de weg stijgen, weliswaar niet extreem steil, maar wel zonder enig vlakker stuk waar je even kunt recupereren. Voor het eerst krijg ik aanvechtingen om even te stoppen.
Na 13 kilometer klimmen en 1 uur en 10 minuten op de fiets dient de eerste crisis zich aan.

‘Zal ik? Zal ik niet?’
Ik zal niet! De aanwezigheid van de medefietser achter me houdt me gaande, ook al begin ik de meters te tellen.
S. heb ik sinds Barèges niet meer gezien. ‘Hier had ze toch best even aan de kant kunnen staan.’
Nog 4 kilometer. Bij het volgende bordje is het leed geleden. Op de laatste 3 kilometer kan ik niet meer stuk gaan. Dan moet ik toch puur op de macht boven kunnen komen. De wetenschap dat het bij het daarop volgende bordje nog maar 2 kilometer is geeft vleugels, de laatste kilometer telt eigenlijk niet meer mee.
Green is nu heel dichtbij. Ik zit nu permanent op 9 km/hr, zak soms terug naar net onder de 9, steeds op de 26. Een of twee tandjes meer zouden me nu goed van pas komen.
Green zit in m’n wiel. Hij moet aan mijn rijstijl zien dat ik niet goed zit: staan op de trappers, handen midden op het stuur, dan weer op de remgrepen. Mijn rechterhand sopt op de greep. Waarom rechts wel en links niet? Zou het horlogebandje om mijn linkerpols de oorzaak zijn?
Ik heb mijn pet opgezet, bang om door een zonnesteek te worden getroffen. 'Hoe merk je eigenlijk dat je een zonnesteek hebt?’
Knieën knikken soms als ik een paar meter heb gestaan, mijn kop barst uit elkaar vanwege de warmte, zweet gutst uit iedere porie.
Dan hoor ik de klik van een versnellingsapparaat, en weg is mijnheer Green. In no time pakt hij 10, 20 meter. Geen haar op m’n hoofd dat er aan denkt hem te volgen. Mij ontbreekt daartoe de macht, de wil, de energie. Ik ben al blij dat ik het leven heb. Het geeft ook wel een rustig gevoel, zo geheel op mezelf aangewezen de laatste kilometers overbruggen.
‘Waar snotvergeme zou de col liggen?’
Haarspeldend klauter ik door; omlaag kijkend overzie ik iedere kilometer die ik heb afgelegd, maar omhoog is tegen de berghelling niet te zien waar de weg verder gaat. Ik sleur me naar iedere bocht en richt mijn blik op het volgende zichtkenmerk: weer een bocht, een kilometerbord, een op het oog even minder steil stuk, dat als je er bent, geen enkel soelaas blijkt te bieden.
Nog 2 kilometer. 8%, moet kunnen. Echt steil is het niet. Ik kan nu steeds blijven zitten, hoef niet meer zo veel uit het zadel. Van de omgeving zie ik niets meer, ik tel alleen de meters af.
Nog 1 kilometer, de laatste, 10%, altitude 2020 meter. Ja, klopt: 100 meter klimmen op 1000 meter fietsen is exact 10%, maar de eerste 500 meter merk ik daar weinig van. Dan komt de finale, dit moet meer dan 10% zijn. Blijven zitten is er nu niet meer bij. Ik moet staan, bonken. Mijn vuisten klauwen zich om de remgrepen, trekken, sleuren, het denken stopt.

Daar staat S., met fototoestel.
Meter voor meter kruip ik naar haar toe, zie af, o wat zie ik af, maar ik ga boven komen.
Een lachje voor de fotograaf kan er niet af, slechts een kreet “Dit is zwaar!!”
“Nog even, daar om het hoekje is het. Ga door. Je bent er bijna!”
Maar welk hoekje verdomme? Ik zie mensen, auto’s, een rotspunt maar nergens een bordje COL.
Ja, daar, in de bocht, de verlossende plaquette: Col de Tourmalet 2115 meter.
Ik ben boven!!

============================================================
Meer oude glorie op de fiets is te vinden op Schrijven op de fiets.

maandag 19 juli 2010

Col Hors Categorie


Geluksmoment, niet het eerste sinds afgelopen donderdag toen de pijnspecialist van het UMC mij nog eens duidelijk uitlegde hoe ik met de kort werkende pijnstiller moet omspringen. Het is niet eens zozeer de pijn in de voet die minder wordt als wel dat ik in een vage euforie beland, een gevoel van tevredenheid. Geen zorgen, leven in het nu, bij voorbeeld op de ligbank met uitzicht op de tuin die vele schakeringen groen vertoont, waarin vlinders rondfladderen (koolwitje, kleine vos) en de eerste wespen. En ik hoor de bonte specht. Yes, hij is er weer. Een paar maanden was-ie te druk met nestelen, broeden en jongen verzorgen in de eik voor ons huis. Nu laat hij zich weer horen, kloppend op de dode tak van de den achter het huis. Zet daar boven een diepblauwe hemel, geaccentueerd door enkele helwitte cumuli en het is zo mooi dat het pijn doet aan de ogen.
Of even later op bed in de woonkamer genieten van de Pyreneeënetappe met Gesink en Menchov voorin, via Mirepoix en Ax les Thermes naar Ax 3 Domaines.
Ax les Thermes? Dat is bekend terrein, dat is prachtig terrein. Op Google Earth ga ik op zoek naar Milefleurs, de camping waar we ooit een heerlijke tijd doorbrachten. Wanneer was dat ook weer? Ik blader terug in mijn dagboek en kom uit in augustus 1999. Op de 25ste schreef ik:
Dag van de Soulor en de Aubisque, in ziedende warmte. Daardoor viel me de klim vanuit Arrens Marsous erg zwaar. De hele weg rond 8% klimmen. Op het wegdek leuzen van de Tour, in alle toonaarden Vive Virenque, Armstrong = dopage = EPO, injectiespuiten in de meest fraaie vormen. On t’aime Virenque, Tous à toi, de verering voor Virenque en de teksten die daar betrekking op hebben zijn vergelijkbaar met de liefdesverklaringen aan het adres van Bernadette Soubirous in Lourdes. Maar ook Vive Basson, de Franse renner die beweerde schoon te rijden.
En steeds weer
Òc en Òccidentale Libertad, kennelijk de Franse tegenhanger van de ETA.
Zware klim dus, vooral door de warmte. Op de Soulor waren veel Spaanse fietsers. Daar een minuut of vijf gerust en genoten, toen door naar de Aubisque. Die viel me alleszins mee. Tijdens de beklimming van de Soulor kwam op zeker moment de twijfel als een grondzee opzetten: “Waarom wil ik dit, waarom doe ik dit? Moet ik als 52-jarige er maar niet gewoon eens een punt achter zetten?” maar op de col zag ik veel ook nog oudere mannen (hebben die ook nog immer iets te bewijzen?)
Na de Soulor was er van twijfel geen sprake meer. Een min of meer vlakke weg met aan de linkerkant de loodrecht oprijzende rotswanden van de Cirque du Litor en rechts de schitterende vallei, met daarin een kronkelend riviertje en Arbèost. Vanwege de redelijk vlakke weg had ik alle gelegenheid om me heen te kijken en te bedenken “Hier fietst H. van D, helemaal op eigen kracht bovengekomen en hij geniet met volle teugen”.


Zo dwaal ik in mijn eentje door mijn geschiedenis, geniet ik na van mijn herinneringen, maar zou zo zielsgraag nog eens een Pyreneeëncol willen fietsen met Saar, desnoods alleen.
Het is weer als zo vaak: genot en pijn liggen dicht bijeen, schaduw is een gevolg van zonneschijn.

donderdag 15 juli 2010

Winnen of verliezen?


Citaat uit mijn dagboek van 2 februari 2010:
Het lijkt erop dat ik een balans heb gevonden tussen aanvaarden van wat komen gaat en strijdbaar zijn als het moet. 'Vechten tegen de kanker' is er nog steeds niet bij. Ik houd Maarten van der Weijden als voorbeeld en niet Lance Armstrong.
Deze regels vragen om verduidelijking.
In een van de interviews met Maarten van der Weijden na zijn in Peking behaalde gouden zwemmedaille, wordt hem de vraag gesteld of hij dit geweldige succes te danken heeft aan het gevecht dat hij eerder heeft moeten leveren tegen zijn kanker. [In maart 2001 werd bij Van der Weijden acute lymfatische leukemie ontdekt.] Hij reageert daarop geagiteerd (en ik geef het hier weer in eigen woorden):
Ik heb niet een gevecht tegen kanker geleverd. Je behoort ook niet in dergelijke termen over kanker te spreken. Als je dat wel doet zeg je daarmee in feite dat de mensen die tegelijk met mij de ziekte hadden en het niet hebben overleefd, niet hard genoeg hebben gevochten. Dat is toch vreselijk. Dat ik ben genezen is gewoon puur geluk.

Van meet af aan sprak deze opvatting me zeer aan, is mijns inziens ook de enige die je met enig fatsoen kunt aanhangen. Ik weet, je kunt er ook anders over denken, zoals die vage kennis van mijn vader die - toen mijn moeder na een langdurig ziekbed overleed - het nodig vond te zeggen "Helaas, dan is er dus niet hard genoeg voor haar gebeden". Het was nog in de tijd dat ook ik dacht dat het geloof bergen kon verzetten, dus waarom zou God de smekingen van een 17 jarige puber niet willen verhoren?

Maarten van der Weijden heeft dus puur geluk gehad, terwijl - zo dacht ik tot gisteravond - Lance Armstrong van mening is dat je met wilskracht kanker kunt overwinnen.

Gisteravond zag ik een fascinerende documentaire over Lance Armstrong. Mart Smeets spreekt met hem over wielrennen, doping, Contador, ouder worden, kanker en nog zo wat. Daaruit rijst een heel ander beeld op dan ik van Armstrong had. Niks 'willen is kunnen' en 'als je maar hard genoeg knokt dan gaat je kanker wel over'.
Mijn oordeel over hem was dus op drijfzand gebaseerd, klopte van geen kanten. Dom van me.

In de Volkskrant van vandaag lees ik een artikel van de hand van Sanne Bloemink met als kop Hoezo zou vechtlust helpen?
De onderkop luidt Kanker is immuun voor verkrampt positivisme.

De neiging is groot om hier hele lappen tekst uit dat artikel over te nemen, maar ik beheers me. Nou goed, een citaat dan:
Barbara Held, hoogleraar psychologie verbonden aan Bowdoin Universiteit in Maine, vermoedt dat het motiveren tot vechten vaak voor de omgeving prettig is, maar patiënten zelf psychologisch kan schaden. (...)
Held: Als de omgeving onvoldoende ruimte heeft voor negatieve gevoelens en de patiënt in kwestie telkens wordt aangespoord om positief te zijn en te vechten, dan kan dit net zo goed een uiting zijn van desinteresse, van onvoldoende empathie. Een gebrek aan ruimte voor andermans problemen. De patiënt kan zich daardoor geïsoleerd en depressief gaan voelen. Ik verzet me al jaren tegen die ‘tirannie van de positieve houding’.
Goed, tot zover Van der Weijden versus Armstrong, stand dus 1 - 1.

En dan nog:

Vanmiddag waren we in het UMC bij de pijnspecialist. Ik was daar hard aan toe want de afgelopen dagen was het hopeloos. Ik voelde me grote delen van de dag beroerd, moest vrijwel iedere middag een gevecht (mind you!) leveren met de pijn in mijn linkerbeen en voeten, kreeg meer en meer het gevoel dat mijn toestand met rasse schreden aan het verslechteren was, dat het zo niet heel veel langer meer door kon gaan. Bleek dat ik het tablettenprotocol, waarmee ik de voorbije twee weken moest experimenteren, niet juist heb toegepast.
Met de hernieuwde uitleg die ik vanmiddag kreeg meteen aan de slag gegaan en, geloof het of niet, ik voel me als herboren, kan - zou ik haast zeggen - weer jaren vooruit.
Desalniettemin kondigen we ingaande heden een moratorium op bezoek af. Het werd Sara en mij gewoon te veel. Post en andere uitingen van medeleven in welke vorm dan ook blijven zeer welkom, maar bezoek nu even niet.

---------------------------------------------------------

Verder lezen:
I
Een nieuwsbericht over Maarten van der Weijden na het behalen van zijn gouden medaille in 2008.

II
Het artikel in de Volkskrant van vandaag.
(Ik weet niet hoe lang het daar toegankelijk blijft.)

maandag 12 juli 2010

Voorbij, o en voorgoed voorbij


Afgelopen nacht niet slecht geslapen, ook niet echt goed. Af en toe wakker geworden - zoals gebruikelijk met gedachtes in de trant van "O lekker, het is nog maar half vier, ik heb nog een paar uur", onmiddellijk gevolgd door "Shit, Nederland heeft verloren." Voorheen drong zich in dergelijke situaties als niet te stuiten vervolggedachte op: "Shit, ik heb kanker."
Is het WK toch nog ergens goed voor geweest.

Tussen de voetbal-, noodweer- en Tour-bedrijven door ook nog af en toe wat gelezen. De VPRO-gids blikt in een bijlage vooruit op Zomergasten en citeert Paul Verhoeven:

Mijn grote verdriet is dat alles te gronde gaat. Dat het eigenlijk allemaal voorbij gaat, dat je iedereen kwijtraakt en uiteindelijk ook jezelf. Er is een gedicht van Bloem met de woorden
"Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij".
Dat drukt het heel goed uit. De treurnis over wat is geweest en wat niet weer komt. Dat verdriet kende ik al als kind. (...) Ik kan het verdwijnen, en dan met name het verdwijnen van mensen uit mijn leven, niet accepteren. En het wordt alleen maar erger natuurlijk naarmate je zelf ouder wordt.

Ook ik kende dat verdriet al als kind. Wat is het bijhouden van een dagboek anders dan het wanhopig proberen vast te houden van wat voorbij gaat? Waarom liep ik altijd rond met foto- en videocamera?
Zonder pijnstillers zou het bestaan voor mij al een tijdje ondraaglijk zijn, pas echt pijn doet de gedachte dat mijn dierbaren die hel van het verdwijnen van een geliefde moeten doormaken. Daar kan geen Oxycontin of welk opiaat dan ook iets aan verzachten.

Vandaag een week geleden schreef ik een veel optimistischer stemmend verhaal in mijn dagboek:
En zo vervliegen de dagen, volgen ze elkaar op in onontkoombare zekerheid en voorspelbaarheid. Dat gaat zo al miljoenen jaren voort, zeg 20.000 jaar waargenomen en beseft door menselijke waarnemers, dik 63 jaar is ene H. van Dorp er getuige van, maar pas de laatste weken ben ik me ervan bewust dat er geen toekomst (meer) is, dat dag in dag uit het bestaan voortgaat en of ik er wel of niet getuige van ben, niemand die zich daar druk om maakt, behalve het kleine groepje mensen dat mij meer of minder goed kent.
Maar honderd jaar na nu is er niemand meer die weet heeft van mijn, van ons bestaan, tenzij er tegen die tijd nog een nakomeling is die zich gaat verdiepen in stambomen. Groot is de kans ook al niet nu er na mij geen Van Dorp meer zal opstaan, een Van Dorp als nakomeling van Hendrik, zoon van Gerrit Jan, kleinzoon van Aalt.

Lijd ik daaronder?
In het geheel niet.


Uitsmijter
Gerard Burger (1948 - 2010) zegt in Trouw van 10 juli 2010:
Alleen onzekerheid geeft de ruimte die een dialoog mogelijk maakt.

woensdag 7 juli 2010

Domweg gelukkig in...



En dan is er ineens zo'n dag waarop de bal goed valt - sorry, iets te veel voetbal gekeken de laatste tijd. Wat ik wil zeggen is dat het vandaag een dag was waarop ik me zomaar ineens goed, ja tevreden voelde. Was het omdat WE gisteravond de finale van het WK bereikten? Nee, ook al vierden we dat met het hele gezin in Bilthoven, het blijft voetbal, een spelletje dus. Kwam het aangename gevoel dan over me toen ik me - na het gebruikelijke moeizame op gang komen - behaaglijk neervlijde op de ligbank buiten op het terras? Dat speelde zeker een rol. Maar onderschat ook niet de rol die de aanwezigheid van mijn geliefde speelde. Wat zou ik zonder haar moeten?
We raakten aan de praat over vriendschap, over elkaar vertrouwen en dat je dat pas echt kunt als je jezelf vertrouwt. Het ging ook over de verschillende manieren waarop we aankijken tegen bezoek, over dat de een meer een prater is en de ander beter met geschreven teksten uit de voeten denkt te kunnen. Dat het er in het leven om gaat dicht bij jezelf te blijven en dat ons dat met het ouder worden heel voorzichtig beter begint te lukken. Maar dat dat soms ook nog wel eens helemaal mis kan gaan, dat je toch weer zo bezig bent het de ander naar de zin te maken dat je jezelf dreigt te verliezen.
Daarna lag ik op mijn rug te kijken naar de diepblauwe hemel boven me waarlangs oplossende, bijna iriserende banken middelbare bewolking schoven.
Mooi.


's Middags mails lezen en kaartjes en brieven schrijven. Daarop deed het gevoel er nog een schepje bovenop: voldoening, geluk. [Hè, kan dat, je gelukkig voelen terwijl je weet dat je niet heel lang meer te leven hebt? Ja dus.] Schrijven is en blijft een genoegen, helemaal als ik dat doe met mijn favoriete vulpen. Puur genot is dat, bij herlezing van de aan het papier toevertrouwde zinnen tot de ontdekking komen dat de pen zoekend en tastend de juiste formulering heeft weten te vinden, adequate bewoordingen heeft weten te geven aan een tot dan toe vaag idee of verwarrende emotie.

zaterdag 3 juli 2010

Traplift

Gistermiddag in Amsterdam DE MATCH gezien. Terwijl iedereen (waaronder ik bij vlagen in de tweede helft) ten prooi viel aan opwinding en blijdschap, zat ik bij tijd en wijle ook pijn te lijden. Het was niet zozeer de fysieke pijn die me parten speelde (ook al is het steeds meer afzien als ik na een poosje zitten weer overeind en in beweging probeer te komen) maar veeleer de mentale pijn. Het lukte me maar niet de gedachte uit m'n hoofd te bannen dat er over vier jaar weer een kwartfinale is. Gekluisterd aan het scherm dreinde op de achtergrond onophoudelijk de helaasheid der dingen mee, de hopeloosheid van het menselijk streven. Hoe kunnen mensen zich verliezen in zorgeloos genieten terwijl ze weten dat hun bestaan eindig is? Alles stemt zo oneindig treurig.

Voor janken was het niet het moment, bovendien mocht ik nog weer een keer met de traplift. Anders dan de eerste keer toen het door het trappenhuis bewegen me een opgewonden kleine-jongetjes-gevoel gaf, nam deze keer het toch al zwaar wegende gevoel van treurnis behoorlijk heftige vormen aan.
Onderweg naar huis: iedereen rijdt maar, iedereen doet maar, leeft maar alsof alles vanzelf spreekt, alsof er morgen weer een dag is.

En zowaar, vanmorgen was er weer een dag.

Na een smorend-hete nacht word ik wakker met lood in mijn hele lijf. Hoe krijg ik dat gewicht weer in beweging, dat stoffelijk omhulsel op de been?
Pas tegen 11 uur ben ik eindelijk beneden.
Het antwoordapparaat knippert - Nee alsjeblieft, ik wil niemand spreken! - als ik m'n laptop inschakel zie ik 'u hebt 2 ongelezen mails'. De schrik slaat me om het hart.
'Wat wil iedereen van me? Waarom laten ze me niet met rust?'
Paniek, pure paniek
Als S. vraagt wat er aan de hand is komen de tranen.

Afgelopen donderdag waren we bij de oncoloog. Aardige man, luistert goed. We leggen hem ons voornemen voor contact op te nemen met het Helen Dowling Instituut omdat het ons duidelijk wordt dat we er steeds slechter in slagen bij de dag te leven. Hoe we ook proberen te genieten van het moment en niet vooruit te denken lukt ons dat amper nog. En wie zal zeggen hoe lang we nog te gaan hebben?
De oncoloog vindt het een goed plan.

Een poosje later steekt de anesthesioloog ons een hart onder riem. In het uiterste geval kan er een zenuwblokkade worden aangebracht, 'maar mijnheer Van Dorp, u moet zich wel realiseren dat dat een invasieve behandeling is'.
'Huh, invasief?'
'Ja, het is een ingreep waarbij een buisje in uw wervelkolom wordt ingebracht, met alle risico's van dien, maar er zijn op dit moment nog andere opties hoor.'
Snijden kan altijd nog, de toenemende pijn kan bestreden worden door een kort werkende pijnstiller te nemen zodra mijn voet begint op te spelen. Na twee weken wordt dan bekeken of de standaarddosis die ik nu gebruik wellicht wat moet worden opgehoogd.
En zo gaan we opgemonterd naar huis.

Waar is dat opgemonterde gevoel van twee dagen geleden gebleven?

donderdag 1 juli 2010

Een streekroman

Stel je voor, een overdadig lommerrijke laan in een villadorp in het midden des lands. In de laan veel autoverkeer, dezer maanden nog eens extra druk vanwege rioleringswerkzaamheden in de belendende uitvalsweg, zoveel verkeer dat de heer die zijn auto half in de berm, half op de fietssuggestiestrook parkeert enige tijd moet wachten om te kunnen oversteken naar de met rode pannen gedekte woning aan de overzijde van de laan. In zijn hand heeft de heer die gezegend is met een sportieve tred een grote, solide bruinlederen tas.
Welke functie zou de heer met de jeugdige tred hebben? Een makelaar? Nee, daarvoor is hij te casual gekleed. Een vertegenwoordiger of verkoper? Ook zo’n functionaris zou je eerder in pak en stropdas verwachten. Over welke rol de man met de jeugdige tred in dit verhaal vervult blijft het nog even gissen.
Een goede waarnemer valt het mogelijkerwijs op dat er vaag achter het raam van de met rode pannen gedekte woning een bed zichtbaar is. In dat bed een kaalhoofdige man op leeftijd. Daarheen is de bruinlederen tasman op weg. Met andere woorden de tasman zou wel eens huisarts kunnen zijn.
Terwijl hij aanbelt bij de met rode pannen gedekte woning denkt de man met de jeugdige tred ‘Sjonge, wat bloeien de geraniums hier uitbundig’.
Dan zwaait de deur open en nodigt een dame op leeftijd die er desondanks nog sportief uitziet de arts binnen.
‘Blij dat u er bent. Zal ik maar voorgaan?’
‘Graag.’

De deur van de woonkamer zwaait open en de dame op leeftijd die er desondanks nog sportief uitziet en de huisarts met de jeugdige tred treden binnen.
‘Zo, en hoe gaat het op ’t ogenblik met u?’ richt de arts met de jeugdige tred zich tot de kaalhoofdige man in bed.
‘Niet geweldig’ antwoordt de kaalhoofdige man in bed, waarop hij verslag doet van zijn wederwaardigheden gedurende de voorbije weken.


En ieder leefde nog lang en gelukkig.